4 Richt mijn klacht zich soms tot een mens?Waarom zou ik dan niet ongeduldig worden?
5 Wendt u tot mij, dan zult gij ontzet staanen de hand op de mond leggen.
6 Als ik eraan denk, sta ik verschrikt,en grijpt siddering mij aan.
7 Waarom blijven de goddelozen in leven,worden zij oud, nemen zelfs toe in kracht?
8 Hun nakroost blijft bestendig met hen,hun spruiten zijn voor hun ogen.
9 Hun huizen zijn veilig, zonder vrees,Gods roede treft hen niet.
10 Hun stier bespringt en mist niet,hun koe kalft en heeft geen misdracht.