5 Wendt u tot mij, dan zult gij ontzet staanen de hand op de mond leggen.
6 Als ik eraan denk, sta ik verschrikt,en grijpt siddering mij aan.
7 Waarom blijven de goddelozen in leven,worden zij oud, nemen zelfs toe in kracht?
8 Hun nakroost blijft bestendig met hen,hun spruiten zijn voor hun ogen.
9 Hun huizen zijn veilig, zonder vrees,Gods roede treft hen niet.
10 Hun stier bespringt en mist niet,hun koe kalft en heeft geen misdracht.
11 Hun knapen laten zij uittrekken als een kudde,hun kinderen huppelen in het rond.