8 Zie, ga ik naar het oosten, Hij is er niet;en naar het westen, ik bespeur Hem niet;
9 werkt Hij in het noorden, ik aanschouw Hem niet;keert Hij Zich naar het zuiden, ik zie Hem niet.
10 Want Hij weet, hoe mijn wandel is;toetste Hij mij, ik kwam als goud te voorschijn.
11 Mijn voet bleef vast in zijn spoor,ik hield zijn weg zonder af te buigen;
12 het gebod zijner lippen deed ik niet wijken,in mijn binnenste verborg ik de woorden van zijn mond.
13 Maar Hij blijft Zichzelf gelijk – wie kan Hem keren?Wat Hij begeert, voert Hij uit.
14 Want Hij zal volbrengen wat over mij beschikt is,en vele dergelijke dingen heeft Hij in de zin.