1 En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en zeide:
2 Zo waar God leeft, die mij mijn recht onthoudt,en de Almachtige, die mijn ziel met bitterheid heeft vervuld –
3 zolang mijn adem nog ten volle in mij is,en de geest Gods in mijn neusgaten,
4 zullen mijn lippen waarlijk geen onrecht spreken,en zal mijn tong geen bedrog uiten.
5 Het zij verre van mij, dat ik u gelijk zou geven;totdat ik de geest geef, zal ik mijn onschuld niet prijsgeven.
6 Aan mijn gerechtigheid houd ik vast en ik geef haar niet op;mijn hart veroordeelt niet een mijner dagen.
7 Het verga mijn vijand als de goddeloze,en mijn tegenstander als de verkeerde.