4 Men boort een mijnschacht ver van waar mensen wonen;zonder steun voor de voet hangen zij,ver van de mensen zweven zij.
5 De aarde, waaruit het brood voortkomt –onder haar wordt er gewoeld als door vuur.
6 Haar gesteente is de vindplaats van lazuursteen,die goudstofjes bevat.
7 Het pad daarheen – geen roofvogel kent het,het oog van de gier bespeurt het niet;
8 de trotse dieren betreden het niet,de leeuw schrijdt er niet over.
9 (De mens) slaat zijn hand aan het harde gesteente,hij woelt de bergen om van hun wortel af;
10 in de rotsen houwt hij gangen uit,en allerlei kostbaars ziet zijn oog;