1 Daarna opende Job zijn mond en vervloekte zijn geboortedag.
2 En Job hief aan en zeide:
3 De dag verga, waarop ik geboren werd;de nacht, die zeide: Een jongske is ontvangen.
4 Die dag zij duisternis,God in den hoge vrage niet naar hem,geen lichtglans bestrale hem.
5 Mogen donkerheid en diepe duisternis beslag op hem leggen,moge wolkgevaarte zich over hem legeren,zonsverduistering hem verschrikken.