2 En Job hief aan en zeide:
3 De dag verga, waarop ik geboren werd;de nacht, die zeide: Een jongske is ontvangen.
4 Die dag zij duisternis,God in den hoge vrage niet naar hem,geen lichtglans bestrale hem.
5 Mogen donkerheid en diepe duisternis beslag op hem leggen,moge wolkgevaarte zich over hem legeren,zonsverduistering hem verschrikken.
6 Die nacht – duisternis neme hem weg,hij verheuge zich niet onder de dagen van het jaar,hij kome niet in de reeks der maanden.
7 Zie, die nacht zij onvruchtbaar;geen gejubel weerklinke daarin.
8 Dat de dagvervloekers hem verwensen,zij, die de kunst verstaan de Leviatan op te hitsen.