16 Maar nu stort mijn ziel zich in mij uit;dagen van ellende grijpen mij aan.
17 De nacht doorboort het gebeente in mij,en mijn knagende pijnen rusten niet.
18 Door overmacht is mijn hulsel ontredderd,het hangt om mij heen als mijn onderkleed.
19 Hij heeft mij in het slijk geworpen,en ik ben aan stof en as gelijk geworden.
20 Ik roep tot U om hulp, maar Gij antwoordt mij niet;ik sta daar, maar Gij let niet op mij.
21 Gij verandert U voor mij in een meedogenloze,Gij bestrijdt mij met uw sterke hand;
22 Gij heft mij op de wind en voert mij wegen doet mij in noodweer vergaan.