28 Treurend, zonder zonnelicht, ga ik daarheen,om hulp roepend sta ik in de gemeente.
29 Een broeder der jakhalzen ben ik geworden,en een metgezel der struisvogels.
30 Mijn huid is zwart en laat van mij los,mijn gebeente brandt van koortsgloed;
31 mijn citerspel werd tot rouwklacht,mijn fluitspel tot bitter geween.