1 Kunt gij een prooi jagen voor de leeuwinen de begeerte der jonge leeuwen vervullen,
2 wanneer zij wegduiken in hun holen,in het struikgewas op de loer liggen?
3 Wie verschaft de raaf zijn buit,wanneer zijn jongen tot God roepen, ronddolen zonder eten?
4 Kent gij de tijd, waarop de gemzen werpen?Neemt gij het jongen der hinden waar?
5 Kunt gij de maanden van haar dracht tellen,en kent gij de tijd, waarop zij werpen?
6 Zij krommen zich, brengen haar jongen voort,drijven haar vrucht uit.
7 Haar jongen worden krachtig, groeien op in het veld,zij lopen weg en keren niet tot haar terug.