14 Zijn vleeskwabben sluiten vast aaneen,onbeweeglijk aan hem vastgegoten.
15 Zijn binnenste is hard als steen,hard als een onderste molensteen.
16 Verheft hij zich, dan worden machtigen bevreesd,zij geraken buiten zichzelf van ontzetting.
17 Treft iemand hem met een zwaard,dan houdt het geen stand, evenmin als lans, werphout of pijl.
18 IJzer acht hij als stro,koper als vermolmd hout.
19 Geen pijl jaagt hem op de vlucht,slingerstenen worden voor hem veranderd in stoppelen.
20 Als een stoppel acht hij een knotsen hij lacht om het suizen van de lans.