18 IJzer acht hij als stro,koper als vermolmd hout.
19 Geen pijl jaagt hem op de vlucht,slingerstenen worden voor hem veranderd in stoppelen.
20 Als een stoppel acht hij een knotsen hij lacht om het suizen van de lans.
21 Aan zijn onderzijde zitten puntige scherven,hij breidt een dorsslede uit op het slijk.
22 Hij doet de diepte koken als een pot,maakt de zee aan een zalfketel gelijk.
23 Achter hem is een lichtend spoor,zodat men de waterdiepte voor zilverhaar zou houden.
24 Zijns gelijke is er op aarde niet,een schepsel zonder vrees.