1 Heeft niet de mens een zware dienst op aarde,en zijn zijn dagen niet als die van een dagloner?
2 Als een slaaf, die hijgt naar schaduw,of als een dagloner, die wacht op zijn loon,
3 zo werden mij maanden van ellende toebedeeld,en nachten van moeite mij beschoren.
4 Als ik ga slapen, denk ik: Wanneer zal ik opstaan?Maar de avond rekt zich, en zo word ik zatvan woelen tot de schemering.
5 Mijn lichaam is met maden en korsten stof overdekt,mijn huid klopt en ettert.
6 Mijn dagen gaan sneller dan een weversspoel,en spoeden ten einde zonder hoop.
7 Bedenk toch, dat mijn leven een ademtocht is;mijn oog zal het goede niet weer zien.