11 Maar nu zal ook ik mijn mond niet bedwingen,ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest,klagen in de bitterheid van mijn ziel.
12 Ben ik de zee of een zeemonster,dat Gij een wacht tegen mij zet?
13 Wanneer ik denk: Mijn bed zal mij troost brengen,mijn legerstede mijn klacht verlichten,
14 dan verschrikt Gij mij door dromenen beangstigt mij door gezichten,
15 zodat ik verworging verkies,de dood boven mijn smarten.
16 Ik ben het moe, ik blijf toch niet altijd leven!Laat van mij af, want mijn dagen zijn een ademtocht.
17 Wat is de mens, dat Gij hem zo groot achten uw aandacht op hem vestigt,