5 Mijn lichaam is met maden en korsten stof overdekt,mijn huid klopt en ettert.
6 Mijn dagen gaan sneller dan een weversspoel,en spoeden ten einde zonder hoop.
7 Bedenk toch, dat mijn leven een ademtocht is;mijn oog zal het goede niet weer zien.
8 Het oog van hem die mij ziet, zal mij niet meer aanschouwen;uw ogen richten zich op mij en ik ben niet meer.
9 Gelijk een wolk verdwijnt en wegdrijft,zo stijgt wie in het dodenrijk nederdaalt, niet weer op.
10 Nimmer keert hij terug naar zijn huis,nooit ziet zijn woonplaats hem weer.
11 Maar nu zal ook ik mijn mond niet bedwingen,ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest,klagen in de bitterheid van mijn ziel.