8 Het oog van hem die mij ziet, zal mij niet meer aanschouwen;uw ogen richten zich op mij en ik ben niet meer.
9 Gelijk een wolk verdwijnt en wegdrijft,zo stijgt wie in het dodenrijk nederdaalt, niet weer op.
10 Nimmer keert hij terug naar zijn huis,nooit ziet zijn woonplaats hem weer.
11 Maar nu zal ook ik mijn mond niet bedwingen,ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest,klagen in de bitterheid van mijn ziel.
12 Ben ik de zee of een zeemonster,dat Gij een wacht tegen mij zet?
13 Wanneer ik denk: Mijn bed zal mij troost brengen,mijn legerstede mijn klacht verlichten,
14 dan verschrikt Gij mij door dromenen beangstigt mij door gezichten,