28 dan ducht ik al mijn smarten;ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult verklaren.
29 Ik moet nu eenmaal schuldig staan;waarom zou ik mij dan tevergeefs afmatten?
30 Al zou ik mij met sneeuw gewassenen mijn handen met loog gereinigd hebben,
31 dan zoudt Gij mij in een poel onderdompelen,zodat mijn klederen van mij zouden gruwen.
32 Want Hij is niet, zoals ik,een mens, die ik zou kunnen antwoorden:Laten wij tezamen ten gerichte gaan.
33 Was er maar een scheidsrechter tussen ons,die zijn hand op ons beiden zou kunnen leggen,
34 zodat Hij zijn roede van mij zou wegnemenen zijn verschrikking mij niet zou overvallen;