4 Toen riep Mozes Misaël en Elsafan, de zonen van Uzziël, de oom van Aäron, en zeide tot hen: Nadert, draagt uw broeders van het heiligdom weg buiten de legerplaats.
5 Zij naderden en droegen hen in hun onderklederen weg buiten de legerplaats, zoals Mozes gesproken had.
6 En Mozes zeide tot Aäron en zijn zonen Eleazar en Itamar: Uw hoofdhaar zult gij niet los laten hangen en uw klederen zult gij niet scheuren, opdat gij niet sterft, en Hij niet toorne over de gehele vergadering; maar uw broeders, het gehele huis Israëls, zullen de brand bewenen, die de Here heeft doen ontbranden.
7 Van de ingang van de tent der samenkomst zult gij niet weggaan, opdat gij niet sterft, want de zalfolie des Heren is op u. En zij deden naar het woord van Mozes.
8 De Here sprak tot Aäron:
9 Wijn of bedwelmende drank zult gij niet drinken, gij noch uw zonen, wanneer gij de tent der samenkomst binnengaat, opdat gij niet sterft – het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten –
10 opdat gij scheiding kunt maken tussen heilig en onheilig, tussen onrein en rein,