2 Spreekt tot de Israëlieten: Dit zijn de dieren, die gij eten moogt van al het gedierte dat op de aarde is.
3 Al wat gespleten hoeven heeft, te weten geheel doorkloofde hoeven, en wat herkauwt onder de dieren moogt gij eten.
4 De volgende echter zult gij niet eten van de dieren die herkauwen of gespleten hoeven hebben: de kameel, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn.
5 Ook de klipdas, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn.
6 Ook de haas, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft; onrein zal die voor u zijn.
7 Ook het zwijn, omdat het wel gespleten hoeven, ja zelfs geheel doorkloofde hoeven heeft, maar niet herkauwt; onrein zal het voor u zijn.
8 Van hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij niet aanraken; onrein zullen die voor u zijn.