28 En hij die hun aas opneemt, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond; onrein zullen zij u zijn.
29 Dit zal u het onreine zijn onder het wemelend gedierte dat op de grond wemelt: de mol, de muis en alle soorten padden;
30 en de egel, de waraan en de hagedis, de slak en het kameleon.
31 Deze zullen u onrein zijn onder al het wemelend gedierte. Ieder die ze aanraakt, als zij dood zijn, zal onrein zijn tot de avond.
32 En alles waarop zulk een dier valt, als het dood is, zal onrein zijn; elk houten vat of kledingstuk of vel of zak, elk gebruiksvoorwerp, zal in het water gelegd worden en onrein zijn tot de avond; dan zal het rein zijn.
33 En elk aarden vat, waarin zulk een dier valt – alles wat daarin is, zal onrein zijn, en gij zult het stuk breken.
34 Alle voedsel dat gegeten mag worden, waarop water komt, zal onrein zijn; en alle drank die gedronken mag worden, zal in al zulk vaatwerk onrein zijn.