37 En wanneer zulk aas valt op enig zaaizaad dat uitgezaaid zal worden, dan zal dit rein blijven.
38 Maar wanneer water op dat zaad gedaan is en er valt zulk aas op, dan zal het u onrein zijn.
39 Wanneer een van de dieren die u tot spijze zijn, sterft, dan zal hij die zijn aas aanraakt, onrein zijn tot de avond.
40 En hij die van zijn aas eet, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond; ook hij die zijn aas opneemt, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond.
41 En al het wemelend gedierte dat op de grond wemelt, is een gruwel, het zal niet gegeten worden.
42 Alles wat op de buik gaat en alles wat op vier voeten gaat, ook alle veelvoetigen van allerlei wemelend gedierte dat op de grond wemelt, dat zult gij niet eten, want die zijn een gruwel.
43 Maakt uzelf niet verfoeilijk door enig wemelend gedierte en verontreinigt u daardoor niet, zodat gij daardoor onrein wordt.