3 Ieder van het huis Israëls, die een rund, een schaap of een geit in de legerplaats of buiten de legerplaats slacht,
4 maar die niet brengt naar de ingang van de tent der samenkomst, om een offergave aan de Here te brengen vóór de tabernakel des Heren – als bloedschuld zal dat die man worden aangerekend; hij heeft bloed vergoten en die man zal uit het midden van zijn volk uitgeroeid worden,
5 opdat de Israëlieten hun slachtoffers brengen, die zij op het open veld plegen te offeren; zij moeten ze brengen voor de Here, naar de ingang van de tent der samenkomst, tot de priester, om ze als vredeoffers de Here te offeren.
6 Dan zal de priester het bloed op het altaar des Heren, bij de ingang van de tent der samenkomst, sprengen en het vet in rook doen opgaan tot een liefelijke reuk voor de Here.
7 En zij zullen hun offers niet meer brengen aan de veldgeesten, die zij overspelig nalopen. Een altoosdurende inzetting zal dit voor hen zijn in hun geslachten.
8 En gij zult tot hen zeggen: Ieder van het huis Israëls of van de vreemdelingen, die in uw midden vertoeven, die een brandoffer of slachtoffer offert,
9 maar dat niet naar de ingang van de tent der samenkomst brengt om het de Here te bereiden, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.