11 De schaamte van de dochter van uws vaders vrouw, die aan uw vader geboren is, zij is uw zuster – haar schaamte zult gij niet ontbloten.
12 De schaamte van uws vaders zuster zult gij niet ontbloten; zij is uws vaders bloedverwant.
13 De schaamte van uw moeders zuster zult gij niet ontbloten, want zij is uw moeders bloedverwant.
14 De schaamte van uws vaders broeder zult gij niet ontbloten; tot zijn vrouw zult gij niet naderen, het is uw tante.
15 De schaamte van uw schoondochter zult gij niet ontbloten; het is uws zoons vrouw, gij zult haar schaamte niet ontbloten.
16 De schaamte van uws broeders vrouw zult gij niet ontbloten; het is de schaamte van uw broeder.
17 De schaamte van een vrouw en die van haar dochter zult gij niet ontbloten; gij zult niet de dochter van haar zoon en de dochter van haar dochter nemen, om haar schaamte te ontbloten; zij zijn bloedverwanten: bloedschande is het.