29 Gij zult uw dochter niet ontwijden door haar aan ontucht over te geven, opdat het land geen ontucht bedrijve en het land niet van schanddaden vol worde.
30 Mijn sabbatten zult gij houden en voor mijn heiligdom eerbied hebben: Ik ben de Here.
31 Gij zult u niet wenden tot de geesten van doden of tot waarzeggende geesten, gij zult hen niet zoeken, om u met hen te verontreinigen: Ik ben de Here, uw God.
32 Voor het grijze haar zult gij opstaan en aan de oude zult gij eer bewijzen en voor uw God zult gij vrezen: Ik ben de Here.
33 En wanneer een vreemdeling bij u in uw land vertoeft, zult gij hem niet onderdrukken.
34 Als een onder u geboren Israëliet zal u de vreemdeling gelden, die bij u vertoeft; gij zult hem liefhebben als uzelf, want gij zijt vreemdeling geweest in het land Egypte: Ik ben de Here, uw God.
35 Gij zult geen onrecht doen bij het rechtspreken, bij lengtemaat, gewicht of inhoudsmaat.