2 Tot de Israëlieten zult gij zeggen: Iedere Israëliet en iedere vreemdeling, die in Israël vertoeft, die van zijn kinderen aan de Moloch geeft, zal zeker ter dood gebracht worden: het volk des lands zal hem stenigen.
3 Ook zal Ik mijn aangezicht tegen die man keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien, omdat hij van zijn kinderen aan de Moloch gegeven heeft, om mijn heiligdom te verontreinigen en mijn heilige naam te ontwijden.
4 Indien echter het volk des lands oogluikend toelaat, dat die man van zijn kinderen aan de Moloch geeft en hem niet ter dood brengt,
5 dan zal Ik mijn aangezicht tegen die man en tegen zijn geslacht keren en Ik zal hem en allen die hem in zijn overspelige verering van de Moloch volgen, uit het midden van hun volk uitroeien.
6 En iemand, die zich tot de geesten van doden of tot waarzeggende geesten wendt, om die overspelig na te lopen – tegen zo iemand zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien.
7 Heiligt u dan, en weest heilig, want Ik ben de Here, uw God.
8 Zo zult gij mijn inzettingen nauwgezet in acht nemen; Ik ben de Here, die u heilig.