4 Als echtgenoot zal hij zich onder zijn volksgenoten niet verontreinigen en zich daardoor ontheiligen.
5 Zij zullen op hun hoofd geen kale plek maken, noch de rand van hun baard wegscheren noch insnijdingen in hun lichaam maken.
6 Heilig zullen zij hun God zijn en de naam van hun God zullen zij niet ontheiligen, want zij brengen de vuuroffers des Heren, de spijze van hun God, daarom zullen zij heilig zijn.
7 Geen ontuchtige of onteerde vrouw zullen zij huwen, en een vrouw die door haar man verstoten is, zullen zij niet nemen, want hij is heilig voor zijn God.
8 En gij zult hem heilig houden, want de spijze van uw God offert hij: hij zij u heilig, want heilig ben Ik, de Here, die u heilig.
9 En wanneer een priesterdochter zich ontheiligt door ontucht te plegen, dan ontheiligt zij daarmee haar vader; met vuur zal zij verbrand worden.
10 En de priester, die de hoogste is onder zijn broeders, op wiens hoofd de zalfolie is gegoten en die men gewijd heeft, door hem de heilige klederen aan te trekken, zal zijn hoofdhaar niet los laten hangen en zijn klederen niet scheuren.