4 Geen van Aärons nakomelingen, die melaats is of een vloeiing heeft, zal eten van de heilige gaven, totdat hij gereinigd is; evenmin hij die iets aanraakt, dat onrein geworden is door een dode, of iemand die een zaaduitstorting heeft,
5 of iemand die enig kruipend gedierte aanraakt, waardoor hij onrein wordt, of een mens, door wie hij onrein wordt, doordat deze een of andere onreinheid aan zich heeft;
6 hij, die zoiets aanraakt, blijft onrein tot de avond en zal niet eten van de heilige gaven, tenzij hij zijn lichaam in water gebaad heeft.
7 En als de zon ondergegaan is, zal hij rein zijn en daarna zal hij van de heilige gaven eten, want het is zijn spijs.
8 Een gestorven of verscheurd dier zal hij niet eten en zich daardoor niet verontreinigen: Ik ben de Here.
9 En zij zullen mijn voorschrift in acht nemen, opdat zij deswege geen zonde op zich laden en daardoor sterven, omdat zij dat ontheiligd hebben: Ik ben de Here, die hen heilig.
10 En geen onbevoegde zal iets heiligs eten, geen inwonende bij de priester of dagloner zal iets heiligs eten.