1 Op de achtste dag riep Mozes Aäron, diens zonen en de oudsten van Israël en zeide tot Aäron:
2 Neem u een kalf, een jong rund, ten zondoffer, en een ram ten brandoffer, beide gaaf, en breng ze voor het aangezicht des Heren.
3 En tot de Israëlieten zult gij spreken: Neemt een geitebok ten zondoffer, en ten brandoffer een kalf en een schaap, elk één jaar oud, en gaaf.
4 Daarbij een rund en een ram ten vredeoffer om ze voor het aangezicht des Heren te offeren, benevens een spijsoffer, met olie aangemaakt, want heden zal u de Here verschijnen.
5 Toen brachten zij hetgeen Mozes geboden had naar de tent der samenkomst, en de gehele vergadering naderde en stond voor het aangezicht des Heren.
6 En Mozes zeide: Dit is het, wat de Here u geboden heeft te doen, opdat de heerlijkheid des Heren u verschijne.