33 voor het toonbrood, het dagelijks spijsoffer en het dagelijks brandoffer, voor de sabbatten, de nieuwe maanden, de feesten en voor de heilige gaven, voor de zondoffers om over Israël verzoening te doen, en voor allerlei werk in het huis van onze God.
34 Ook hebben wij, de priesters, de Levieten en het volk, het lot geworpen over de levering van het hout, te brengen naar het huis van onze God, volgens onze families, op vastgestelde tijden, jaar op jaar, om het te verbranden op het altaar van de Here, onze God, zoals in de wet is voorgeschreven.
35 Ook (verplichtten wij ons) de eerstelingen van onze akker en de eerstelingen van alle boomvruchten, jaar op jaar, naar het huis des Heren te brengen;
36 eveneens de eerstgeborenen van onze zonen en van ons vee, zoals in de wet is voorgeschreven, de eerstgeborenen van onze runderen en van ons kleinvee, te brengen naar het huis van onze God tot de priesters, die dienst doen in het huis van onze God.
37 De eerstelingen van ons gerstemeel – de ons opgelegde heffingen – en van alle boomvruchten, most en olie zullen wij tot de priesters, naar de vertrekken van het huis onzes Gods, brengen, en de tienden van onze akker tot de Levieten, en zij, de Levieten, zullen de tienden heffen in al onze landbouwsteden.
38 Een priester, een zoon van Aäron, zal de Levieten vergezellen, wanneer de Levieten de tienden heffen, en de Levieten zullen een tiende van de tienden brengen naar het huis van onze God, naar de vertrekken van het voorraadhuis.
39 Want naar die vertrekken moeten de Israëlieten en de Levieten de heffing van koren, most en olie brengen; daar bevindt zich het heilige gerei en zijn de dienstdoende priesters, de poortwachters en de zangers. Het huis van onze God willen wij niet aan zijn lot overlaten.