Nehemia 7 NBG51

De bewaking der stad

1 Toen dan de muur herbouwd was, bracht ik de deuren aan, en werden de poortwachters, de zangers en de Levieten aangesteld.

2 Over Jeruzalem stelde ik aan mijn broeder Chanani en Chananja, de overste van de burcht, – want deze was een betrouwbaar man en godvrezend boven velen –

3 en ik zeide tot hen: De poorten van Jeruzalem mogen niet geopend worden, voordat de zon heet wordt; en, terwijl men op zijn post staat, moet men de deuren sluiten, en gij moet ze grendelen. En gij zult wachtposten opstellen van de inwoners van Jeruzalem, ieder op zijn post, ieder tegenover zijn huis.

De lijst van de onder Zerubbabel teruggekeerden

4 De stad nu was ruim en groot, maar het inwonertal was gering, en er waren geen huizen gebouwd.

5 Toen gaf mijn God mij in het hart, de edelen, de leiders en het volk te doen bijeenkomen, om zich in de registers te laten inschrijven. En ik vond het register van hen die het eerst opgetrokken waren, en ik vond daarin geschreven:

6 Dit zijn de bewoners van het gewest, die optrokken uit het midden van de in ballingschap weggevoerden, welke Nebukadnessar, de koning van Babel, had weggevoerd, en die terugkeerden naar Jeruzalem en naar Juda, ieder naar zijn stad;

7 welke medekwamen met Zerubbabel, Jesua, Nechemja, Azarja, Raämja, Nachamani, Mordekai, Bilsan, Misperet, Bigwai, Nechum en Baäna. Aantal van de mannen van het volk Israël:

8 de zonen van Paros: tweeduizend honderd tweeënzeventig;

9 de zonen van Sefatja: driehonderd tweeënzeventig;

10 de zonen van Arach: zeshonderd tweeënvijftig;

11 de zonen van Pachat-Moab, en wel de zonen van Jesua en Joab: tweeduizend achthonderd achttien;

12 de zonen van Elam: duizend tweehonderd vierenvijftig;

13 de zonen van Zattu: achthonderd vijfenveertig;

14 de zonen van Zakkai: zevenhonderd zestig;

15 de zonen van Binnuï: zeshonderd achtenveertig;

16 de zonen van Bebai: zeshonderd achtentwintig;

17 de zonen van Azgad: tweeduizend driehonderd tweeëntwintig;

18 de zonen van Adonikam: zeshonderd zevenenzestig;

19 de zonen van Bigwai: tweeduizend zevenenzestig;

20 de zonen van Adin: zeshonderd vijfenvijftig;

21 de zonen van Ater, en wel Chizkia: achtennegentig;

22 de zonen van Chasum: driehonderd achtentwintig;

23 de zonen van Besai: driehonderd vierentwintig;

24 de zonen van Charif: honderd en twaalf;

25 de zonen van Gibeon: vijfennegentig;

26 de mannen van Betlehem en Netofa: honderd achtentachtig;

27 de mannen van Anatot: honderd achtentwintig;

28 de mannen van Bet-Azmawet: tweeënveertig;

29 de mannen van Kirjat-Jearim, Kefira en Beërot: zevenhonderd drieënveertig;

30 de mannen van Rama en Geba: zeshonderd eenentwintig;

31 de mannen van Mikmas: honderd tweeëntwintig;

32 de mannen van Betel en Ai: honderd drieëntwintig;

33 de mannen van het andere Nebo: tweeënvijftig;

34 de zonen van de andere Elam: duizend tweehonderd vierenvijftig;

35 de zonen van Charim: driehonderd twintig;

36 de zonen van Jericho: driehonderd vijfenveertig;

37 de zonen van Lod, Chadid en Ono: zevenhonderd eenentwintig;

38 de zonen van Senaä: drieduizend negenhonderd dertig.

39 De priesters:de zonen van Jedaja, en wel het huis van Jesua: negenhonderd drieënzeventig;

40 de zonen van Immer: duizend tweeënvijftig;

41 de zonen van Paschur: duizend tweehonderd zevenenveertig;

42 de zonen van Charim: duizend zeventien.

43 De Levieten:de zonen van Jesua, en wel Kadmiël en de zonen van Hodewa: vierenzeventig.

44 De zangers:de zonen van Asaf: honderd achtenveertig.

45 De poortwachters:de zonen van Sallum, de zonen van Ater, de zonen van Talmon, de zonen van Akkub, de zonen van Chatita, de zonen van Sobai: honderd achtendertig.

46 De tempelhorigen:de zonen van Sicha, de zonen van Chasufa, de zonen van Tabbaot;

47 de zonen van Keros, de zonen van Sia, de zonen van Padon;

48 de zonen van Lebana, de zonen van Chagaba, de zonen van Salmai;

49 de zonen van Chanan, de zonen van Giddel, de zonen van Gachar;

50 de zonen van Reaja, de zonen van Resin, de zonen van Nekoda;

51 de zonen van Gazzam, de zonen van Uzza, de zonen van Paseach;

52 de zonen van Besai, de zonen van Meünim, de zonen van Nefussim;

53 de zonen van Bakbuk, de zonen van Chakufa, de zonen van Charchur;

54 de zonen van Baslit, de zonen van Mechida, de zonen van Charsa;

55 de zonen van Barkos, de zonen van Sisera, de zonen van Temach;

56 de zonen van Nesiach, de zonen van Chatifa.

57 De nakomelingen van Salomo’s knechten: de zonen van Sotai, de zonen van Soferet, de zonen van Perida;

58 de zonen van Jaäla, de zonen van Darkon, de zonen van Giddel;

59 de zonen van Sefatja, de zonen van Chattil, de zonen van Pokeret-Hassebaïm, de zonen van Amon.

60 Al de tempelhorigen en nakomelingen van Salomo’s knechten: driehonderd tweeënnegentig.

61 En dit zijn degenen die optrokken uit Tel-Melach, Tel-Charsa, Kerub, Addon en Immer – zij konden echter niet aantonen, of hun familie en nakomelingschap tot Israël behoorden –:

62 de zonen van Delaja, de zonen van Tobia, de zonen van Nekoda, zeshonderd tweeënveertig;

63 en van de priesters: de zonen van Chobaja, de zonen van Hakkos, de zonen van Barzillai, die een van de dochters van de Gileadiet Barzillai tot vrouw genomen had en naar hun naam genoemd was.

64 Dezen zochten naar het schriftelijk bewijs, dat zij ingeschreven waren in het register, maar daar het niet te vinden was, werden zij van het priesterschap uitgesloten,

65 en de stadhouder deed aangaande hen de uitspraak, dat zij van het allerheiligste niet mochten eten, totdat een priester zou optreden met Urim en Tummim.

66 De gehele gemeente tezamen was tweeënveertigduizend driehonderd zestig,

67 afgezien van hun slaven en slavinnen, van welke er zevenduizend driehonderd zevenendertig waren; zangers en zangeressen hadden zij tweehonderd vijfenveertig.

68 Kamelen: vierhonderd vijfendertig; ezels: zesduizend zevenhonderd en twintig.

69 Een deel van de familiehoofden heeft bijgedragen tot het werk. De stadhouder heeft bijgedragen tot de schat: aan goud duizend drachmen, vijftig sprengbekkens, vijfhonderd dertig priesteronderklederen.

70 Enige van de familiehoofden droegen bij tot de schat, benodigd voor het werk: aan goud twintigduizend drachmen; aan zilver tweeduizend tweehonderd minen.

71 Wat het overige volk bijdroeg was: aan goud twintigduizend drachmen, aan zilver tweeduizend minen en zevenenzestig priesteronderklederen.

72 De priesters nu en de Levieten, de poortwachters, de zangers, alsook sommigen van het volk, en de tempelhorigen en alle andere Israëlieten gingen wonen in hun steden.

hoofdstukken

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13