20 Het overige Israël, de priesters, de Levieten, woonde in al de steden van Juda, ieder in zijn erfdeel.
21 De tempelhorigen woonden op de Ofel; Sicha en Gispa stonden aan het hoofd van de tempelhorigen.
22 Het hoofd van de Levieten te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, de zoon van Chasabja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha, uit de Asafieten, de zangers, voor de dienst bij het huis Gods.
23 Want er bestond een koninklijke verordening aangaande hen, namelijk een vaste regeling voor de zangers, naar de behoeften van elke dag.
24 Petachja, de zoon van Mesezabel, van de zonen van Zerach, de zoon van Juda, stond ter beschikking van de koning in elke aangelegenheid, die op het volk betrekking had.
25 Wat de nederzettingen op het platteland betreft: van de Judeeërs woonden er te Kirjat-Arba en zijn onderhorige plaatsen, te Dibon en zijn onderhorige plaatsen, te Jekabseël en zijn dorpen,
26 te Jesua, Molada, Bet-Pelet,