4 Te Jeruzalem nu woonden van de Judeeërs en van de Benjaminieten: van de Judeeërs: Ataja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zekarja, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalalel, van de zonen van Peres;
5 en Maäseja, de zoon van Baruch, de zoon van Kolchoze, de zoon van Chazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zekarja, de zoon van Sela.
6 Al de zonen van Peres, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd achtenzestig dappere mannen.
7 En dit zijn de Benjaminieten: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Joëd, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Itiël, de zoon van Jesaja;
8 en na hem Gabbai, Sallai: negenhonderd achtentwintig.
9 Joël, de zoon van Zikri, was gezaghebber over hen, en Jehuda, de zoon van Hassenua, was plaatsvervangend hoofd over de stad.
10 Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jakin;