19 Zodra het dan in de poorten van Jeruzalem donker werd, vóór de sabbat, sloot men op mijn bevel de deuren, en ik beval, dat men ze niet zou openen tot na de sabbat. En ik stelde enige van mijn knechten bij de poorten op, – er zou geen vracht op de sabbatdag binnenkomen.
20 Toen overnachtten de handelaars en de verkopers van allerlei koopwaar een en andermaal buiten Jeruzalem.
21 En ik waarschuwde hen en zeide tot hen: Waarom overnacht gij vóór de muur? Indien gij dat nog eens doet, zal ik de hand aan u slaan. Van die tijd af kwamen zij niet meer op de sabbat.
22 Ook beval ik de Levieten, dat zij zich zouden reinigen en de poorten zouden komen bewaken, om de sabbatdag te heiligen.Gedenk mij ook hierom, mijn God, en ontferm U over mij naar uw grote goedertierenheid.
23 Ook zag ik in die dagen Judeeërs, die Asdoditische, Ammonitische en Moabitische vrouwen gehuwd hadden;
24 van hun kinderen sprak de helft Asdoditisch en zij waren niet in staat Judees te spreken, maar wel de taal van dit of dat volk.
25 Ik onderhield hen hierover, vervloekte hen, sloeg enigen van hen, trok hun de haren uit, en bezwoer hen bij God: Gij moogt uw dochters niet aan hun zonen geven en geen van hun dochters voor uw zonen of voor uzelf nemen!