1 Er ontstond nu een groot geroep van het volk met hun vrouwen tegen hun Joodse volksgenoten.
2 Er waren er, die zeiden: Onze zonen en onze dochters zijn talrijk, en wij willen koren hebben om te eten en te leven.
3 Ook waren er, die zeiden: Onze velden, onze wijngaarden en onze huizen hebben wij moeten verpanden om in de honger koren te hebben.
4 Dan waren er, die zeiden: Wij hebben geld voor de belasting van de koning geleend op onze velden en wijngaarden.
5 Nu dan, wij zijn van hetzelfde vlees en bloed als onze broeders, onze zonen zijn even goed als de hunne en zie, wij moeten onze zonen en onze dochters tot slaven laten worden, en sommige van onze dochters zijn reeds tot slavinnen vernederd, zonder dat wij er iets tegen vermogen; en anderen hebben onze velden en wijngaarden in bezit.