7 nadat ik alles goed had overwogen, verweet ik de edelen en de leiders: Gij neemt woeker, ieder van zijn volksgenoot. Ook belegde ik tegen hen een grote vergadering en
8 zeide tot hen: Wij hebben onze broeders, de Joden, die aan de heidenen verkocht waren, losgekocht, voor zover wij konden; maar gij gaat uw broeders verkopen en zij verkopen zich aan ons! En zij zwegen en vonden geen antwoord.
9 Toen zeide ik: Wat gij doet, is niet goed. Zult gij niet wandelen in de vreze voor onze God om de hoon van de heidenen, onze vijanden, te ontgaan?
10 Ook ik, mijn broeders en mijn dienaren hebben hun geld en koren te leen gegeven; wij willen deze schuld kwijtschelden.
11 Geeft hun vandaag nog hun velden, hun wijngaarden, hun olijfbomen en hun huizen terug, en de rente van het geld, ook het koren, de most en de olie, die gij hun te leen gegeven hebt.
12 En zij zeiden: Wij zullen ze teruggeven en van hen niets vorderen, wij zullen zó doen als gij zegt. Toen liet ik hen zweren, nadat ik de priesters geroepen had, dat zij dienovereenkomstig zouden doen.
13 Ook schudde ik de boezem van mijn kleed uit en zeide: Zó zal God iedere man die dit woord niet gestand doet, uitschudden uit zijn huis en uit zijn bezit en zó zal hij uitgeschud en leeg zijn. En de gehele gemeente zeide: Amen, en zij loofden de Here. Het gehele volk deed volgens deze afspraak.