57 De nakomelingen van Salomo’s knechten: de zonen van Sotai, de zonen van Soferet, de zonen van Perida;
58 de zonen van Jaäla, de zonen van Darkon, de zonen van Giddel;
59 de zonen van Sefatja, de zonen van Chattil, de zonen van Pokeret-Hassebaïm, de zonen van Amon.
60 Al de tempelhorigen en nakomelingen van Salomo’s knechten: driehonderd tweeënnegentig.
61 En dit zijn degenen die optrokken uit Tel-Melach, Tel-Charsa, Kerub, Addon en Immer – zij konden echter niet aantonen, of hun familie en nakomelingschap tot Israël behoorden –:
62 de zonen van Delaja, de zonen van Tobia, de zonen van Nekoda, zeshonderd tweeënveertig;
63 en van de priesters: de zonen van Chobaja, de zonen van Hakkos, de zonen van Barzillai, die een van de dochters van de Gileadiet Barzillai tot vrouw genomen had en naar hun naam genoemd was.