3 Daarom gaf men aan die plaats de naam Tabera, omdat onder hen het vuur des Heren had gebrand.
4 Het samenraapsel nu, dat zich onder hen bevond, werd met gulzig begeren vervuld; ook de Israëlieten begonnen weer te jammeren en zeiden: Wie geeft ons vlees te eten?
5 Wij denken terug aan de vis, die wij in Egypte aten om niet, aan de komkommers en de meloenen, het look, de uien en het knoflook.
6 Maar nu drogen wij uit, er is in het geheel niets, wij krijgen alleen dit man te zien.
7 Het man nu leek op korianderzaad en het zag er uit als balsemhars;
8 het volk verspreidde zich om het te verzamelen en maalde het in handmolens of stampte het in vijzels en kookte het in potten en bereidde het tot koeken; en de smaak ervan was als van oliegebak;
9 telkens wanneer des nachts de dauw op de legerplaats neerdaalde, daalde ook het man daarop neder.