5 Toen daalde de Here neder in de wolkkolom, stelde Zich in de ingang der tent, en riep Aäron en Mirjam; en zij traden beiden naar voren.
6 Toen zeide Hij: Hoort nu mijn woorden. Indien onder u een profeet is, dan maak Ik, de Here, Mij in een gezicht aan hem bekend, in een droom spreek Ik met hem.
7 Niet aldus met mijn knecht Mozes, vertrouwd als hij is in geheel mijn huis.
8 Van mond tot mond spreek Ik met hem, duidelijk en niet in raadselen, maar hij aanschouwt de gestalte des Heren. Waarom hebt gij u dan niet ontzien tegen mijn knecht Mozes te spreken?
9 Daarom ontbrandde de toorn des Heren tegen hen en Hij ging heen.
10 Toen nu de wolk van boven de tent geweken was, zie, Mirjam was melaats als sneeuw; toen Aäron zich tot Mirjam omwendde, ziedaar een melaatse!
11 Toen zeide Aäron tot Mozes: Ach mijn heer, reken ons toch de zonde niet toe, die wij in onze dwaasheid begaan hebben.