6 Toen zeide Hij: Hoort nu mijn woorden. Indien onder u een profeet is, dan maak Ik, de Here, Mij in een gezicht aan hem bekend, in een droom spreek Ik met hem.
7 Niet aldus met mijn knecht Mozes, vertrouwd als hij is in geheel mijn huis.
8 Van mond tot mond spreek Ik met hem, duidelijk en niet in raadselen, maar hij aanschouwt de gestalte des Heren. Waarom hebt gij u dan niet ontzien tegen mijn knecht Mozes te spreken?
9 Daarom ontbrandde de toorn des Heren tegen hen en Hij ging heen.
10 Toen nu de wolk van boven de tent geweken was, zie, Mirjam was melaats als sneeuw; toen Aäron zich tot Mirjam omwendde, ziedaar een melaatse!
11 Toen zeide Aäron tot Mozes: Ach mijn heer, reken ons toch de zonde niet toe, die wij in onze dwaasheid begaan hebben.
12 Laat haar toch niet zijn als een doodgeborene, wiens vlees reeds half vergaan is, wanneer hij uit de schoot zijner moeder komt.