8 Van mond tot mond spreek Ik met hem, duidelijk en niet in raadselen, maar hij aanschouwt de gestalte des Heren. Waarom hebt gij u dan niet ontzien tegen mijn knecht Mozes te spreken?
9 Daarom ontbrandde de toorn des Heren tegen hen en Hij ging heen.
10 Toen nu de wolk van boven de tent geweken was, zie, Mirjam was melaats als sneeuw; toen Aäron zich tot Mirjam omwendde, ziedaar een melaatse!
11 Toen zeide Aäron tot Mozes: Ach mijn heer, reken ons toch de zonde niet toe, die wij in onze dwaasheid begaan hebben.
12 Laat haar toch niet zijn als een doodgeborene, wiens vlees reeds half vergaan is, wanneer hij uit de schoot zijner moeder komt.
13 En Mozes riep tot de Here: O God, genees haar toch.
14 Daarop zeide de Here tot Mozes: Had haar vader haar openlijk in het gezicht gespuwd, zou zij dan niet gedurende zeven dagen te schande zijn? Laat haar gedurende zeven dagen buiten de legerplaats gesloten worden, en daarna mag zij zich er weer bijvoegen.