2 Al de Israëlieten morden tegen Mozes en Aäron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, waren wij in het land Egypte gestorven, of waren wij in deze woestijn gestorven!
3 Waarom toch brengt ons de Here naar dit land, opdat wij door het zwaard vallen, onze vrouwen en kinderen ten buit worden? Zou het voor ons niet beter zijn naar Egypte terug te keren?
4 En zij zeiden tot elkander: Laat ons een hoofd aanstellen en naar Egypte terugkeren.
5 Toen wierpen Mozes en Aäron zich op hun aangezicht ten aanschouwen van de gehele gemeente van de vergadering der Israëlieten.
6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, die behoorden tot degenen die het land verspied hadden, scheurden hun klederen
7 en zeiden tot de gehele vergadering der Israëlieten: Het land dat wij doorgetrokken zijn om het te verspieden, dat land is buitengewoon goed.
8 Indien de Here welgevallen aan ons heeft, dan zal Hij ons in dit land brengen en het ons geven, een land, dat vloeit van melk en honig.