33 Zo daalden zij, met al de hunnen, levend in het dodenrijk; en de aarde overdekte hen, zodat zij uit het midden der gemeente omkwamen.
34 En alle Israëlieten die om hen heen stonden, vluchtten weg op hun geroep, want zij dachten: De aarde moest ook ons eens verzwelgen!
35 Toen ging er een vuur uit van de Here en verteerde de tweehonderd vijftig mannen, die het reukwerk geofferd hadden.
36 De Here nu sprak tot Mozes:
37 Zeg tot Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat hij de vuurpannen uit de brand wegneme, en strooi het vuur ver weg, omdat zij heilig zijn,
38 te weten de vuurpannen dergenen die ten koste van hun leven gezondigd hebben, en maakt deze tot dunne platen, tot een overtrek voor het altaar, want zij hebben ze voor het aangezicht des Heren gebracht, zodat deze geheiligd zijn; zo zullen zij de Israëlieten tot een teken zijn.
39 Toen nam de priester Eleazar de koperen vuurpannen, welke zij die verbrand waren, hadden gebracht en men plette ze tot een overtrek voor het altaar,