5 En de man die Ik verkies, diens staf zal bloeien; zo zal Ik het gemor, waarmee de Israëlieten tegen u morren, tot zwijgen brengen, zodat Ik het niet meer hoor.
6 Nadat nu Mozes tot de Israëlieten gesproken had, gaven al hun vorsten hem voor iedere vorst één staf, naar hun stammen twaalf staven, en de staf van Aäron was onder hun staven.
7 Mozes nu legde de staven neer vóór het aangezicht des Heren in de tent der getuigenis.
8 Toen Mozes de volgende dag de tent der getuigenis binnenging, zie, de staf van Aäron, voor het huis van Levi, bloeide; hij had bloesem voortgebracht, bloemen gedragen en amandelen doen rijpen.
9 Toen Mozes al de staven van vóór het aangezicht des Heren tot al de Israëlieten naar buiten bracht, zagen zij het en namen ieder zijn staf.
10 En de Here zeide tot Mozes: Breng de staf van Aäron terug vóór de getuigenis, om bewaard te worden tot een teken voor de wederspannigen, zodat gij aan hun gemor een einde maakt en Ik het niet meer hoor, opdat zij niet sterven.
11 En Mozes deed het: zoals de Here hem geboden had, deed hij.