5 Gij echter zult uw taak vervullen met betrekking tot het heilige en het altaar, opdat er geen toorn meer op de Israëlieten ruste.
6 Zie, Ik zelf heb uw broederen, de Levieten, uit de Israëlieten genomen als een geschenk voor u, als gegevenen aan de Here, om de dienst aan de tent der samenkomst te verrichten;
7 maar gij en uw zonen met u zult uw priesterambt vervullen in alles wat bij het altaar behoort en bij hetgeen achter het voorhangsel is, en daarbij dienst doen; als een dienst, die een geschenk is, geef Ik u uw priesterambt; maar de onbevoegde, die nadert, zal ter dood gebracht worden.
8 En de Here sprak tot Aäron: Zie, Ik zelf geef u de verzorging van mijn heffingen; wat al de heilige gaven der Israëlieten betreft, die geef Ik u en uw zonen tot een gewijd deel, tot een altoosdurende inzetting.
9 Van de allerheiligste gaven, voorzover zij niet verbrand worden, zal dit voor u zijn: al hun offergaven, zowel met betrekking tot al hun spijsoffers als al hun zondoffers en al hun schuldoffers, die zij Mij vergelden; de allerheiligste gaven, die zullen voor u en uw zonen zijn.
10 Als iets, dat allerheiligst is, zult gij het eten; al wat van het mannelijk geslacht is, zal het eten, het zal u iets heiligs zijn.
11 Dit komt u toe als heffing van al de beweegoffers die de Israëlieten geven; die geef ik u en uw zonen en uw dochters met u tot een altoosdurende inzetting; al wie in uw gezin rein is, zal het eten.