11 en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg zesenveertigduizend vijfhonderd.
12 Naast hem zal de stam Simeon zich legeren. De vorst nu der zonen van Simeon was Selumiël, de zoon van Surisaddai;
13 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg negenenvijftigduizend driehonderd.
14 Voorts de stam Gad: de vorst nu der zonen van Gad van Eljasaf, de zoon van Reüel;
15 en zijn leger dat uit hun getelden bestond, bedroeg vijfenveertigduizend zeshonderd vijftig.
16 Al de getelden van de legerplaats van Ruben waren honderdeenenvijftigduizend vierhonderd vijftig naar hun legerscharen. Zij zullen in de tweede plaats opbreken.
17 De tent der samenkomst nu, de legerplaats der Levieten, zal te midden van de legerplaatsen opbreken; zoals zij zich zullen legeren, zullen zij ook opbreken, ieder op zijn plaats naar hun vendels.