8 en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg zevenenvijftigduizend vierhonderd.
9 Al de getelden van de legerplaats van Juda waren honderdzesentachtigduizend vierhonderd naar hun legerscharen. Zij zullen het eerst opbreken.
10 Het vendel van de legerplaats van Ruben zal aan de zuidzijde zijn, naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen van Ruben was Elisur, de zoon van Sedeür;
11 en zijn leger, dat uit zijn getelden bestond, bedroeg zesenveertigduizend vijfhonderd.
12 Naast hem zal de stam Simeon zich legeren. De vorst nu der zonen van Simeon was Selumiël, de zoon van Surisaddai;
13 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg negenenvijftigduizend driehonderd.
14 Voorts de stam Gad: de vorst nu der zonen van Gad van Eljasaf, de zoon van Reüel;