11 Zie, er is een volk, dat getrokken is uit Egypte, en dat de oppervlakte van het land overdekt; nu dan, kom vervloek het mij, misschien zal ik dan in staat zijn daartegen te strijden en zal ik het verdrijven.
12 Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met hen niet medegaan, gij zult dat volk niet vervloeken, want het is gezegend.
13 En Bileam stond des morgens op en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land, want de Here weigert mij toe te staan met u mee te gaan.
14 Toen begaven de vorsten van Moab zich op weg en bij Balak aangekomen, zeiden zij: Bileam weigerde met ons mee te gaan.
15 Maar Balak zond opnieuw vorsten, talrijker en aanzienlijker dan dezen.
16 Bij Bileam aangekomen, zeiden zij tot hem: Zó zegt Balak, de zoon van Sippor: Laat u toch niet weerhouden tot mij te komen,
17 want ik zal u rijk belonen; alles wat gij mij zult zeggen, zal ik doen; kom toch, en vervloek mij dit volk.