34 Toen zeide Bileam tot de Engel des Heren: Ik heb gezondigd, omdat ik niet wist, dat Gij U op de weg tegenover mij gesteld hadt, en nu, indien het kwaad is in uw ogen, wil ik wel omkeren.
35 Maar de Engel des Heren zeide tot Bileam: Ga met die mannen mede, doch alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij spreken. Daarop ging Bileam met de vorsten van Balak mede.
36 Toen Balak hoorde, dat Bileam in aantocht was, ging hij hem tegemoet tot de stad van Moab in het gebied van de Arnon, aan de uiterste grens van het gebied.
37 En Balak zeide tot Bileam: Heb ik u niet dringend laten ontbieden? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Ben ik werkelijk niet in staat u te belonen?
38 Maar Bileam zeide tot Balak: Zie, nu ben ik tot u gekomen; zal ik wel iets kunnen spreken? Het woord, dat God in mijn mond zal leggen, zal ik spreken.
39 Toen ging Bileam met Balak mee en zij kwamen te Kirjat-Chusot,
40 Balak offerde runderen en schapen en zond daarvan aan Bileam en de vorsten die bij hem waren.