4 God nu ontmoette Bileam en hij zeide tot Hem: De zeven altaren heb ik gereed gemaakt en op elk altaar een stier en een ram geofferd.
5 En de Here legde een woord in de mond van Bileam en zeide: Keer tot Balak terug en spreek aldus.
6 Toen hij bij hem terugkwam, stond hij daar nog bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten van Moab.
7 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide:Uit Aram voerde mij Balak, Moabs koning, uit de bergen van het Oosten:Kom, vervloek mij Jakob, en kom, verwens Israël.
8 Hoe zal ik vervloeken, die God niet vervloekt? Hoe zal ik verwensen, die de Here niet verwenst?
9 Want van der rotsen top zie ik hem, van de heuvelen aanschouw ik hem. Zie, een volk, dat alleen woont en onder de natiën zich niet rekent.
10 Wie telt het stof van Jakob en wie berekent de drommen van Israël? Sterve ik zelf de dood der oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk!