15 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide:De spreuk van Bileam, de zoon van Beor, en de spreuk van de man met het geopend oog;
16 de spreuk van hem, die de woorden Gods hoort, en die de wetenschap des Allerhoogsten kent,die het gezicht des Almachtigen schouwt, nederliggende met ontsloten ogen.
17 Ik zie hem, maar niet nu; ik schouw hem, maar niet van nabij; een ster gaat op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël, en verbrijzelt Moabs slapen, en verplettert alle zonen van Set.
18 Dan zal Edom een veroverd gebied wezen, en Seïr zal een veroverd gebied wezen – zijn vijanden. Maar Israël zal kracht oefenen,
19 en hij zal heersen uit Jakob, en de vluchtelingen uit de stad verdelgen.
20 Toen hij Amalek zag, hief hij zijn spreuk aan en zeide:Eerste der volken is Amalek, maar zijn einde zal ondergang zijn.
21 Toen hij de Kenieten zag, hief hij zijn spreuk aan en zeide:Vast is uw woning, gesteld op de rots is uw nest,